|
Opgetekend: 18 oktober
2002...
Aan de oever van de rivier glinstert het witte
zand. Spierwitte kiezels vormen een tapijt, zo maagdelijk wit en
ongerept. Een vissersboot strijkt de zeilen na lange tijd op zee
te zijn geweest. Velen stormen getrotseerd en flinke averij
opgelopen.
De lucht ademt en strekt zich uit, rode en blauwe gloed wisselen
zich af. De avondlucht in al zijn triomf, nadat de brand is
bedwongen. Het water toont een enkele rimpeling. Geen sterveling
zou kunnen vermoeden dat door de sterke stormwind de kusten zijn
weggeslagen.
De mens staat in het water, naakt en zeer sereen.
Overspoeld door zware stormvloed die hem heeft schoongespoeld.
De man en vrouw staan als een standbeeld, de meeuwen krijsend in de lucht.
Elkaar beschermend, de een dekt de ander af om de koude te trotseren.
De dieren in het water liggen onbeweeglijk stil.
Net alsof het nooit heeft plaatsgehad is er geen rimpel in het water te bekennen.
Dan breekt de zon door, de zondvloed is gestopt.
De mens bundelt zich met de dieren en zet weer stappen op het spierwitte strand.
De tocht, de reis is vervolmaakt.
De barre tocht is als een schim verdwenen.
De hemel kleurt, de zon schijnt.
De mens stapt op eigen kracht en dankt het grote licht.
Na vele omzwervingen is alles wat ooit is opgestart tot een bevredigend einde gekomen.
Iets wat de mens in zijn stoutste dromen niet kan bevatten. |
|
|