|
Opgetekend:
14 maart 2022
Het ongeluk zit in een klein hoekje...
Als kind was ik niet bepaald gezegend met
een goed lichaam. Grote voeten, een bochel, een uitstekende neus.
Moeizaam kon ik mij voortbewegen. Op school werd ik altijd gepest:
“hé kreupele…,” riepen zij. “Gebochelde, woonde jij op de Notre
Dame…?” Dan liep ik maar mistroostig verder. Ik
verslond boeken en maakte mooie handwerken. Vooral gevoel voor
kleur was bij mij sterk ontwikkeld. Alleen als ik iets zocht om
mij leuk te kleden of mij wilde opmaken dan voelde ik mij een
lelijke kraai. Erger kon het niet. Tegen het eind van mijn studie
aan de hogere school (ik kon goed leren) ontmoette ik een vriend.
Ik schaamde mij voor hem, maar hij stelde mij op mijn gemak. Samen
bezochten wij musea, kunst, en muziekconcerten. Er ging een andere
wereld voor mij open. Hij keek echt naar mij en was attent. Hij
was eerlijk en gaf mij de bloemen die ik mooi vond. Maar het
allermooiste: hij nam mijn hand, hij hield mij echt vast. Ook
stimuleerde hij mij naar de universiteit te gaan om rechten te
studeren. Zonder hem had ik dat nooit gedurfd. Nu konden wij nog
meer samen discussiëren. Hij had immers dezelfde studie gedaan.
Wat voelde ik mij bevoorrecht. Deze studie sloot ook om mij heen
als een perfecte jas. Ik studeerde af en kreeg mijn bul.
Na verloop van tijd vroeg hij mij ten huwelijk. Ik kon het niet
geloven, mij, zo’n gebochelde… Heel voorzichtig had ik hem
verteld, wij kunnen samen geen kinderen krijgen. Maar dat was voor
hem geen probleem. Het ging hem om mij, dat maakte mij zo blij.
Hij voelde als mijn tweelingziel. Uiterlijk speelde geen rol. Wat
waren wij gelukkig samen. Mijn lichaam werd soepeler, mijn ogen
straalden. Ik kreeg een goede baan op een
advocatenbureau. Mijn werk vonden ze uitstekend, ik kreeg veel
lof. Op een dag stuurden ze mij voor een rechtszaak naar het
buitenland. De zaak liep goed en ik belde hem op en zei dat ik om
10.30 uur aankwam op het vliegveld. “Dan kom ik je ophalen”, zei
hij heel blij. Ik kwam uit het vliegtuig, door de douane heen,
naar buiten. En ja, daar stond hij. Mijn prins met zijn mooie
krullen. Wat was ik blij, ik rende naar hem toe. Helaas zag ik
de hard rijdende taxi niet aankomen. Een dodelijke klap, ik
overleefde dat niet. Als versteend bleef hij staan en schreeuwde:
“Waarom…?!” |
|
|
Het einde van mijn leven kwam
snel, te snel voor mij. Wij waren zo gelukkig. Hij werd al
snel een oude verdrietige man die nooit meer een relatie wilde.
Ons zielenstuk is uit elkaar gehaald. Eén boven, één beneden. Maar
zielendelen kun je niet splitsen. Ooit zien wij elkaar terug.
Dat is geen weten, dat is een feit. |
|
|
|