|
Opgetekend:
27 april 2022

Voorwoord
Bij een bezoek aan de St. Jan in Den Bosch ontwikkelde
zich een verhaal van een overleden persoon.
Het kwam naar boven door over
een grafsteen in de vloer uit 1832 te lopen.
De afbeelding die in de steen
was gebeeldhouwd was een doodskop, nogal macaber.
Dit is het verhaal:
Eeuwen geleden was ik op jullie wereld.
Ik was de trotse eigenaar van een groot landhuis of
herenboerderij. Vele landerijen en paardenstallen, geërfd van mijn
vader. In ons huis was veel personeel. Alles werd
voor ons gedaan. Met ‘ons’ bedoel ik ook mijn vrouw. Zij was,
zoals dat in die tijd heette, ‘huysvrouwe’, maar wel van adellijke
afkomst. In die tijd trouwde je op stand. Liefde of geen liefde,
het ging om aanzien. Kinderen hadden wij niet, wel honden. Trouwe
viervoeters die het domein bewaakten. Wij leefden
volgens oude gebruiken: erg vroom. Wij leefden voor ons geloof
en hadden ook een kapel op het landgoed. Ons leven was rustig, té
rustig zelfs. Ik bestuurde het landgoed en reed dagelijks op de
paarden. Je zou het bijna saai genoemd hebben. Ook in die tijd was
het bezit van geld niet zaligmakend. Op zekere dag
kwam er een nieuwe dienstbode. Eerst viel ze mij niet op, maar
later zag ik haar wiegende heupen. Een karakteristiek mooi
gezicht, een uitdagend lichaam. Ik was ook maar een man. Mijn
vrouw weigerde mij al die jaren alle contact. Het was een
verstandshuwelijk, maar kon het niet verkroppen als ik de behoefte
zou krijgen vreemd te gaan. Maar de druk werd groter, de
dienstbode steeds begeerlijker. Vaak wachtte ik erop dat zij met
wiegende heupen de bedden verschoonde. Ik wilde haar heel graag
een betere functie aanbieden, maar mijn vrouw weigerde dat.
Op een dag moest mijn vrouw naar haar zieke zuster, op reis, heel
ver weg. En in de avonduren, toen zij weg, was ontmoette ik de
bediende. Hartstochtige vrijages volgden alsof als alles bij mij
explodeerde. Weken volgden met heimelijke afspraakjes. Ik werd
zelfs verliefd op haar. Tot de dag dat ze vertelde dat ze
zwanger was van mij. Nu raakte ik in paniek, mede omdat mijn vrouw
die dag thuis zou komen. Wat er toen op volgde: Heel lief kwam
mijn vrouw mij vertellen over haar zieke zuster en nam een kopje
thee mee. “Ik heb er lekker veel suiker in gedaan”, vertelde ze
mij. “Daar hou je zo van…”. Zij moest ingelicht zijn, het kon
niet anders. Na een paar slokken viel ik neer met mijn handen op
mijn maag. Omfloerst keek ik haar aan. Ik begreep opeens dat ze
mij vergiftigd had. “Cyaankali”, hoorde ik haar zeggen, “Voor jouw
ontrouw”. “En jouw hoer en haar toekomstige kind gaan er ook aan”.
Vergiftigd was ik, een pijnlijke nare dood. Nu
overzie ik alles. Mijn vrouw wilde mij niet, maar gunde mij ook
niet aan een ander. Nu lig ik begraven in een kerk voor de
uiterlijke schijn. Een arts had verklaard dat ik gestorven was aan
een hartinfarct. Men mocht immers niets weten. Ik wist beter. De
moordenaar liep nog rond. Sorry lieve vriendin, jij droeg mijn
baby. Daar was ik zo trots op, een nazaat, een stamhouder. Het
was ons lot. Ons was liefde niet gegund. In een tijd met moraal… |
 |
|
|